"Wee, wee, wee hun,
die op de aarde wonen,
vanwege de overige stemmen
van de bazuin van de drie engelen,
die nog bazuinen zullen"
(Op.8:6).
"Ik zag en hoorde een arend vliegen in het midden van de hemel, die met luide stem zei: Wee, wee, wee hun, die op de aarde wonen, vanwege de overige drie engelen die nog bazuinen zullen" (Op.8:13).
Johannes zag en hoorde één van de "vier levende wezens". Het was de "hoog" boven de "aarde" "vliegende arend" (vgl. Op.4:7). Hij had een woord voor wie nog steeds verlangt naar de dingen van de "aarde" (vgl. Col.3:2). Wee, wee, wee hun, die op de "aarde" wonen.
Wat betekent dit wee? Het is hier geen zelfstandig naamwoord (een wee, een geboortewee, Grieks: odin). Het is een uiting van medelijden (Grieks: ouai=ach). Het zit ook in wenen, weeklagen, weemoedig, weinig.
"Wee u ..." gebruikte de Heer Jezus soms ook. Niet tegen Romeinen, maar tegen aardsgezinde Farizeeën en wetgeleerden en armzalige mensen met veel aards bezit (Luk.6:25, 11:43,46). En toen Hij Jeruzalem vlak voor Zijn kruisdood naderde, weende over haar, over haar geestelijke blindheid en haar aardsgerichtheid (Luk.19:41-42, 45-46).
"Wee u" is dus geen bedreiging, in de zin van: "Ik zól jullie!" Het is een uiting van bewogenheid en mededogen over de innerlijke toestand van de "oude" "aardse" religieuze mens, die nog steeds "Egyptisch" en "Babylonisch" is, vleselijk en onwaarachtig. Om God te kunnen dienen in geest en in waarheid moet alles daarvan worden blootgelegd en te niet worden gedaan.
Dat "hoorde" en "zag" Johannes bij het komen van de volgende twee bazuinende boodschappers. Bij de vijfde bazuin wordt de binnenkant van de "oude mens" ontmaskerd, wat nodig is om te komen tot verlossing van "Egypte", het "vlees" (Rom.8:24-25a).
Bij de zesde bazuin worden de dode werken van de nog in "Babel" zijnde religieuze mens blootgelegd. Al haar "zonden, "alle "leugen", alle onechtheid en nep moet bewust gemaakt worden om ermee te kunnen breken.
Voor het "Egypte" en het "Babel" in Gods volk worden dat zeer pijnlijke openbaringen! Wee, wee, arme kinderen van God die nog op de "aarde" wonen. Ach, arme mensen, dat jullie dàt nog moeten doormaken.
Ook de vijfde engel bazuinde het uit: "Laat Mijn volk gaan". En net als bij de derde bazuin kwam er een "ster" uit de "hemel" op de "aarde". "En die opende de put van de afgrond" (Op.9:2).
Ook hier staat het Griekse woord pipto (=van een hogere plaats afdalen naar een lagere). Deze "ster" was dus niet "uit de hemel op de aarde gevallen" zoals de NBG-vertaling zegt. Hij daalde af van de "hemel", naar de "aarde" (vgl. Joh.6:38).
De NBG-vertaling zegt ook, dat aan die ster, "aan haar, de sleutel van de put van de afgrond werd gegeven" (Op.9:1). Maar het Griekse woord voor ster (astra) is mannelijk. Dus er staat: "Aan hem was de sleutel van de put van de afgrond gegeven" (Op.9:2).
Die "ster" is natuurlijk Jezus! Hij ontving die "sleutel" (Jes.22:22, Op.1:18, 3:7, 20:1). Hij kan de put van de afgrond openen en openbaren wat erin zit. Hij komt nu niet als "vuur", als "ruiter te paard" of als "alsem", maar als "ster" om met Zijn licht alle duisternis van de "put van de afgrond" te ontmaskeren en te verdrijven.
Wat is eigenlijk die onpeilbaar diepe bron (letterlijk)? En waar moeten we die zoeken?
Het is het "hart" van de mens. "Het is arglistig, bedrieglijk, sluw en verraderlijk boven alles" (Jer.17:9). Boven alles? Ja, er is niets dieper, niets bedrieglijker, niets onbetrouwbaarder en onverbeterlijker dan dat, hoe fatsoenlijk men zich ook voordoet. "Van binnenuit, uit het hart van de mens, komen kwade overleggingen, hoererij, diefstal, moord, echtbreuk, hebzucht, boosheid, list, onmatigheid, een boos oog, godslastering, overmoed, onverstand. Al die dingen komen van binnen uit naar buiten en maken de mens profaan, onrein", zegt Jezus (Mar.7:21-23).
"Arglistig en verderfelijk is het hart boven alles, ja, wie kan het kennen? Ik, de HERE doorgrondt het hart...." (Jer.17:9-10). Jezus kende het. Hij wist wat in de mens was en overwon alles wat er "uit die bron" kan komen (Joh.2:25, 17:2). En als u de "vijfde" bazuin "hoort", dan openbaart Hij aan u, wat "uit de mens" is in u, opdat ook u dat leert te overwinnen "door Hem, die u heeft liefheeft" (Rom.8:37).
Ja, Jezus is de blinkende Ster die uit de hemel komt. Hij kreeg van de Vader macht en gezag over alle vlees (Joh.17:2). Hij was en is "Koning over de afgrond" (Op.9:11). Hij heeft de sleutels van die beerput (Op.1:18). Bij de "vijfde bazuin" maakt Hij die "put" (in ons) dus "open" om die te ontmaskeren en te vernietigen. Zijn "naam" is dan ook Abàddon (=vernietiger in het Hebreeuws), Appòllyon (=vernietiger in het Grieks, Op.9:11).
Wat er uit het "hart van de mens" opstijgt is "rook, die de zon en het zwerk verduistert" (Op.9:2). "Rook": menselijke gedachten, ideeën, theorieën en filosofieën, dogma's, leringen, theologieën, lege riten en tradities die de hemelse waarheid verduisteren.
Uit die "rook" komen "sprinkhanen" te voorschijn, die macht krijgen op de "aarde" (Op.9:3). Het zijn de religieuze "kaalvreters", die Gods "schapen" uitbuiten en verzwakken (zie Ez.34). Ze noemen zich "herders", maar het zijn in wezen dieven en rovers (Joh.10:1). Ze "weiden alleen zichzelf" (Ez.34:2-4).
En omdat ze consequent geestelijke realiteiten aards interpreteren, raken de "schapen" volkomen de weg kwijt (Ez.34:3-6). Als "schorpioenen" steken ze met het gif van hun valse doctrines en vertrappen hen als "paarden die uitgerust zijn tot de oorlog" (Op.9:3,9-10, Ps.147:10). Ze veroorzaken scheuringen als met leeuwentanden (Op.9:2-10). Deze oorlogszuchtige "sprinkhaan-paarden met mensengezichten" dragen "kransen als van goud" (Op.9:7-8). Ook dat nog! Als van "goud". Zogenaamd in de naam van God! (Op.9:7, zie Mat.7:22-23). Dit wordt allemaal aan de kaak gesteld en te niet gedaan door de Heer, die Koning en Overwinnaar was en is over dit alles (vgl.Col.2:15).
Gods volk moet dus weten, wat er allemaal uit die "oude bron" kan komen. Alles van "Egypte" (het vlees) moet ontmaskerd en te niet gedaan worden. "Vijf" maanden lang duurt dit proces (Op.9:5,10, 5=genade). Het is geen straf, geen marteling of foltering, maar een pijnlijk toetsings- en bewustmakingsproces. Er staat basanismos: toetsing. Je moet hier niet denken aan een altoosdurende pijniging en verdoemenis, maar aan een "genadige toetsing": "vijf maanden" lang.
Het Griekse woord basanismos betekent oorspronkelijk krassen op een toetssteen. Het zit namelijk zo. Mineralen kun je herkennen aan de kleur streep die men ermee kan maken op zo'n toetssteen. Zo bepaalde men in de oudheid of een munt van goud was of niet. En zo toetst God ook u en mij, om te bepalen hoe we zijn, of we aan Zijn maatstaf voldoen. Dat kan voor "het ziels-vleselijke" zeer "pijnlijk" zijn, "schade toebrengend" (Grieks: adikeo=kwetsend, Op.9:10).
We zagen, dat "de sprinkhanen als schorpioenen" die uit de "rook van de put" komen, een verwoestend werk doen. Ze mogen echter niet het "gras", niet het "gewas", niet de "bomen" en niet "wie het zegel van God op hun voorhoofd hebben" schaden (Op.9:4). Alles, wat geestelijk nog "leeft" en "groeit" in de "gezindheid van Christus" moet worden "gespaard", van "klein" tot "groot". Maar wie niet het "zegel van God op het voorhoofd" heeft (=in het denken), niet leeft en niet groeit, wordt "vijf" maanden getoetst (Op.9:4-5, vgl. Joël 2:1-27). Arme zielen! Wee hun!
Toetsing of iets "goud" is of "steen" is noodzakelijk. God wil het "hart van steen" uit ons verwijderen en ons een "nieuw hart" geven (Ez.36:26), een "hart" dat rein is en waarachtig (2Tim.2:22, Heb.10:22). Denk niet, dat God ons "oude" hart herstelt. Hij doet het weg. Hij "vernietigt" het door de openbaring van Jezus Christus. Hij is de "Ster uit de hemel", de Koning en Overwinnaar over de afgrond, de Vernietiger, Abàddon, Appòllyon.
"Ja, spreekt de HEER, Ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in uw binnenste. Het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. U zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn" (Ez.36:24-28).
"En de zesde engel blies de bazuin en ik hoorde een stem uit de vier horens van het gouden altaar dat voor God staat. Die zei tot de zesde engel die de bazuin had: Laat de vier engelen los, die bij de grote rivier, de Eufraat, gebonden zijn" (Op.9:13-14).
De "zesde" bazuin (zes, het bijbelgetal van het menselijke) treft de "dode religieuze werken van Gods volk" waarmee men Hem te kort doet en waarvoor verzoening nodig is. Johannes hoorde "een stem uit de vier horens van het gouden altaar" (Op.9:13, vgl. het vijfde zegel). Op die horens plengde de hogepriester vroeger één keer per jaar offerbloed ter verzoening voor alle geslachten van Israël (Ex.30:10).
De stem uit de "vier" (=universele) "horens" (hoorn=kracht) van het "reukofferaltaar" is de stem van het krachtig sprekende, verzoenende bloed van Jezus (Hebr.12:24). Het reinigt het volk van God van alles waarmee Hij is gekrenkt, van alle "dode werken" (Hebr.9:14), van alle "zonden van Babel" (Op.18:4-5).
De boodschap van de "zesde" bazuin is dan ook: "Ga uit Babel, Mijn volk. Heb toch geen deel aan haar zonden en laat je met God verzoenen".
"Hoort" u de "stem" uit de "vier horens"? Hij zegt: Laat de vier engelen (=boodschappers), die bij de grote rivier de Eufraat in Babel gebonden zijn, los. Laat hen zeggen, dat er wonderbare kracht is in het bloed van het Lam! Laat overal horen, dat er kracht is om verzoend en verlost te worden van al het zondige, onwaarachtige, overspelige gedoe in het aardse "Babylon".
Deze "vier" "engelen" en hun "ruiterij" worden gereed gemaakt aan de Eufraat, de grensrivier van Babylonië. Ze gaan "Babel" in met de boodschap: "Laat Mijn kinderen los. Geef Mij Mijn geplunderde en geboeide volk terug" (Jes.42:22, 43:1-13).
Die "ruiterij" is een geweldig bevrijdingsleger van "tweemaal tienduizend tienduizendtallen" (2=de volheid van Christus, 10 als aantal = voltallig, Op.9:16). Ze gaan "Babel" in om er "het derde deel van de mensen te doden" (v. 15). In allen, die "oren hebben om te horen wat de Geest tot de gemeenten zegt" en die het geheimenis van het grote Babylon leren "zien", wordt de "Babylonische mens" gedood.
Het vergaat Gods volk in "Babel" dus net als in "Egypte". Bij de "vijfde bazuin" maakt "de Ster uit de hemel" de vleselijke beerput in het volk open, om er de "Egyptische mens" te "doden". Nu komt er een "hemels bevrijdingsleger" met hetzelfde doel: om de "Babylonische mens" te doden.
Johannes beschrijft de paarden en hun ruiters duidelijk. Hun harnassen (=pantsers der gerechtigheid, Ef.6:14) zijn "vuurrood" (=louterend als vuur), "blauw" (=van de hemel) en "zwavelkleurig".
Waarom zwavelkleurig? Zwavel is in het Grieks theion. Het werd in de oudheid gebruikt om te zuiveren. Het van theion afgeleide werkwoord is theioo, wat heiligen betekent, aanvaardbaar maken voor God.
Nu de "koppen" van deze "paarden". Ze hebben geen verscheurende leeuwentanden, maar zijn "als van de Leeuw van Juda" (vgl. Op.5:5). Uit hun "bek" komt reinigend "vuur", zuiverende "zwavel" en de "rook" van het "nieuwe denken" (Op.9:17). In hun "bek" ligt de kracht van het levende Woord van God en in hun "staarten" hebben ze macht om "schade toe te brengen" (Grieks: adikeo=te krenken, te kwetsen, Op.9:19).
Wie "hoort", bekeert zich en laat "Babel" in zich doden. De achterblijvers bestempelen dat Woord van God als kwetsend, als "staartentaal", als woorden van een leugenprofeet (Jes.9:14). Dat vonden de Farizeeën en de schriftgeleerden ook van Jezus' woorden. Hij sprak als een bezetene, die boze geesten uitdreef door Beëlzebul, zeiden ze (Joh.8:48, Mark.3:22). Zij bleven dus in "Babel" en "Babel" bleef in hen.
Niet gedood worden zij, die niet van "Babel" bevrijd willen worden. Hun "Babylonische mens" blijft springlevend. Ze zijn er bij bossen, net als destijds bij de terugkeer naar Jeruzalem. Toen de ballingen na zeventig jaar hun vrijheid terugkregen, wilde het merendeel liever in Babel blijven. Uiteindelijk vonden maar 50.000 man het de moeite waard om op weg te gaan naar Jeruzalem (Ezra 2:64-65). Dat was maar één stam, Juda en een paar geslachten van Benjamin. Alle anderen bleven bij "het oude".
Dat lezen we ook hier: "Wie van de mensen overgebleven waren, die niet gedood waren door deze "plagen", bekeerden zich toch niet van de (religieuze) werken van hun handen. Ze bleven boze geesten en "afgoden" aanbidden. Ze bekeerden zich niet van hun "moorden", noch van hun "toverijen", noch van hun "hoererij", noch van hun "dieverijen" (Op.9:20-21). Wee hun....! Hun staat nòg een loutering te wachten, in "de poel die brandt van vuur en zwavel" (Op.19:20, 20:10). Wee hun!
Dan, na het visioen over de verlossing van de Babylonische mens "in het derde deel van de mensen", "ontvangt" Johannes "een open boekje". Hij krijgt ook de opdracht om de "tempel te meten, èn het altaar, èn hen die daarin aanbidden".
Johannes "zag" "een andere sterke engel" uit de "hemel" neerdalen. Hij was "bekleed met een wolk", had "de regenboog om Zijn hoofd", Zijn "gelaat was als de zon" en Zijn "voeten als zuilen van vuur" (Op.10:1). Hij zette de éne voet op de "zee" en de andere op de "aarde" als teken, dat Hij daar alle macht over heeft (Op.10:2). Deze "andere engel uit de hemel" is opnieuw een verschijning van het Woord, dat God was en is (andere in het Grieks: allos = anders, maar van hetzelfde wezen, Op.10:1-2, vgl. Joh.1:1, 14:16). Hij had een "open boekje" voor Johannes in Zijn hand.
Wat Hij zei, was ontzagwekkend! Hij sprak "met een luide stem, zoals een leeuw brult. En toen Hij riep, lieten zeven donderslagen hun stemmen horen" (Op.10:3). "Zeven donderslagen"!
De Heer Jezus had vlak voor Zijn sterven gebeden: "Vader, verheerlijk nu Uw naam". Toen kwam er een stem uit hemel, die zei: "Ik heb hem verheerlijkt. En Ik zal hem nogmaals verheerlijken" (Joh 12:28). De Vader had Zijn naam verheerlijkt in Zijn Zoon en bevestigde dat met één donderslag (Joh.12:20-36). Nu verheerlijkt Hij Zijn naam in al Zijn zonen en dreunen er zeven donderslagen. Zo "spreekt" de Heer!
En waarom ontvangt Johannes persoonlijk een eigen "open boekje"? Als bewustmaking, dat ook in hem de Vader Zijn naam zal verheerlijken, als één van de "144000". Ook in hem zijn alle zegels van het boek van het leven van het Lam verbroken. Nu zal ook door hem het leven van Christus openbaar kunnen worden..
Johannes wilde dit allemaal opschrijven, maar een stem uit de hemel zei: "Doe dat niet, maar verzegel wat de zeven donderslagen hebben gesproken en schrijf het niet op" (Op.10:4). "Neem het aan, uit de hand van de Engel die op de 'zee' en op de 'aarde' staat en eet het op" (Op.10:8-9).
Dat deed hij. Het smaakte heerlijk in de mond, honingzoet, verrukkelijk! Maar toen hij het had gegeten om het innerlijk te verwerken, werd zijn "buik" "bitter": het voelde "inwendig" in de "ziel" van z'n "vlees" "bitter", wrang, pijnlijk, smartelijk (vgl. Jes.53:3). Niet alleen Johannes, maar allen die geroepen zijn tot zoonschap, krijgen deel aan de verheerlijking van Christus èn aan Zijn lijden (1Pet.4:13).
Toen werd hem gezegd: "Je moet opnieuw profeteren over veel natiën en volken en talen en koningen" (Op.10:11). Dat zou hij doen, samen met de andere "dienstknechten" van de Heer, als de "twee getuigen" die voor het aangezicht des Heren staan (vgl. Deut.10:8, Op.11:3-13). Daarover straks meer.
Voordat de "twee" zouden profeteren, moest Johannes eerst met een meetstok de tempel van God èn het altaar èn hen die daarin aanbidden opmeten (Op.11:1). "Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is erbuiten, en meet die niet" (Op.11:2).
De tempel van God zijn de mensen, waar Zijn Geest in woont (1Cor.3:16, 6:19). Wij kunnen Zijn "tempel" zijn, met een "gouden reukofferaltaar" erin, als ons leven doortrokken is van een geest van aanbidding en dankzegging (Op.5:10).
Met welke maat moest Johannes "het huis van God", "het reukofferaltaar" en "hen die er aanbidden" meten? Met de hemelse "maat van de wasdom van de volheid van Christus", met "mensenmaat die engelenmaat is". Dat is "12", "24", "144", "144000" (Ef.4:13, Op.21:17). Het getal 12 duidt op het geroepen zijn tot koninklijk priesterschap. Johannes moet "meten", of er wordt voldaan aan de "maat" om "koning" en "priester" te mogen zijn namens de Allerhoogste.
"Douloi" van de Heer, Zijn "dienstknechten", "de Zijnen", voldoen aan de "maat". Zij mogen "dienst" doen in een hemels heiligdom. Zij zijn daartoe geroepen, uitverkoren en zijn daarin getrouw (Op.17:14b). Zij doen dat met een rein hart, net als destijds de zonen van Zadok (=rechtvaardige, Ez.44:15-16). Zij voldoen aan de maatstaf. Zulke priesters "mogen voor de HEER staan, uitspreken wat waarde heeft, zonder vermetele taal, en zij zullen zijn als de mond van de HEER" (Jer.15:19).
De voorhof buiten de tempel kan sowieso niet aan die maatstaf voldoen en die hoeft Johannes dan ook niet te meten (Op.11:2). Wie daar verkeert, kent vanwege zijn aardsgerichtheid en onmondigheid, "de maat van de groei van de volheid van Christus" niet of nauwelijks. Daar is iets anders nodig: bekering en reiniging (="brandofferaltaar" en "wasvat", vgl. Op.2 en 3). Of een bestraffing, vergelijkbaar met wat Jezus deed, toen Hij allerlei kooplui en hun handel met een zweep van het tempelplein afjoeg (Joh.2:13-25, Mar.11:15-19).
Dus "laat de voorhof, die buiten de tempel is, erbuiten, en meet die niet; want hij is aan de heidenen gegeven. Zij zullen de heilige stad vertreden, tweeënveertig maanden lang" (Op.11:2).
Het is niet helemaal juist, dat de voorhof wordt gegeven aan de heidenen. Er staat, dat die "plek" voor ethnos is (=volk van allerlei herkomst). Het woord is afgeleid van etho (=doen wat men gewend is, handelen volgens tradities).
Dus de "voorhof" is voor "alle volk", dat zich laat leiden door het "vlees", door "het beest uit de afgrond", ook al zijn het religieuze leiders, "overpriesters", "schrift- en wetgeleerden" (Op.11:7-8, vgl. Mat.23). Geestelijk komt hun alleen de voorhof toe, niet meer (Op.11:2). Zij treden "de heilige stad met voeten en ze doen dat met hun tradities" (Mat.15:2-6, Mar.7:3-13). Gelukkig maar "tweeënveertig maanden lang". Dus niet "zeven", maar "drie en een half jaar", slechts tijdelijk. Hierover later meer.
Toen Johannes "het boekje" had "gegeten", werd hem gezegd: "Je moet opnieuw profeteren over veel natiën en volken en talen en koningen" (Op.10:11). En meteen daarna lezen we: "En Ik zal Mijn twee getuigen lastgeven om, met een zak bekleed, te profeteren, twaalfhonderd zestig dagen lang" (Op. 11:3). Waar? In "de grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, waar ook de Heer gekruisigd werd" (Op.11:8).
Mijn "twee" getuigen. Wat is de betekenis van "twee"? Het duidt op hen die één met Christus zijn en die genoemd worden "in het boek van het leven van het Lam". Met "het pinksterfeest" werden er twee "nieuwe" broden bewogen (Lev.23:17). In het heiligdom waren twee cherubs, die één waren met het verzoendeksel (Ex.25:18-19). De zevende maand begon met het blazen op twee zilveren trompetten (Num.10:2). Zacharia zag twee zonen van olie (letterlijk, Zach.4:3).
Nu dus twee getuigen, twee olijfbomen, twee kandelaren die voor het aangezicht van de Heer staan (Op.11:3-4). Dat zijn er geen twee, maar het zijn "de twee", "de koninklijke-priesters" die denken, spreken en werken in de geest en in de kracht van "de Mozes-Elia" (Luk.1:17, Op.11:3-6). Het is "het lichaam van Christus", de volheid van Christus, de Zijnen, de zonen (Op.10:11).
Ze "profeteren" in een (kameelharen) zak (Op.11:3, vgl. Mat.3:4). Door hen sluit God de "hemel", als "Elia's". Door hen verandert Hij "water" in "bloed" en "slaat Hij met allerlei plagen", als "Mozesen" (Op.11:3-6). En wat dan?
Dan begint het "beest dat uit de afgrond opkomt" (=de geest van "Babel") tegen hen te strijden om ze te "doden" (Op.11:7). En dat lukt! In de grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, blijven ze "dood" liggen voor het oog van iedereen, "drie en een halve dag" (Op.11:8-9).
Wat is dàt bitter! Dat overkwam Jezus en ook de "12" (Luk.12:4). En dat overkomt nu menigeen die het Lam volgt waar Hij ook heengaat. In onze dagen word je dan niet gekruisigd of veroordeeld tot de brandstapel, maar eenvoudig voor "dood" gehouden, "monddood" gemaakt. En daar is dan iedereen die op de "aarde" woont, zielsblij mee (Op.11:10).
"Drie en een halve dag". Opvallend is, dat een "hemels" boek als Openbaring soms ook "aardse" tijdwaarneming gebruikt. De lengte daarvan is altijd te herleiden tot drie en een half: tweeënveertig maanden (=drie en een half jaar, 11:2), 1260 dagen (=ook drie en een half jaar, 11:3), drie en een halve dag (11:9,11), een tijd, tijden en een halve tijd (12:14). In alle gevallen dus de helft van zeven.
Zeven duidt op het volkomene, het hemelse, het onvergankelijke. Er zijn zeven scheppingsdagen (vgl.Joh.5:17), zeven feesttijden van de Heer (Lev.23), zeven Geesten Gods (Op.4:5), zeven engelen met zeven bazuinen (Op.8:6). "Zeven" heeft betrekking op het volmaake dat was, dat is en zal zijn.
Drie en een half, de helft van zeven, duidt op het vergankelijke, op het tijdelijke, dat zich op "aarde" voltrekt in de "grote stad Babylon". We lezen, dat daar na "1260 dagen" het profeteren van de "twee getuigen" is "voleindigd" (Grieks teleo=heeft het einddoel bereikt, Op.11:3,7). Ze worden er "gedood" en lijken er te zijn overwonnen: "drie en een halve dag" (Op.11:7-10).
Maar er komt in deze "gedoden" een levensgeest uit God om op te klimmen naar de "hemel" "in de wolk" (Op.11-12). Dit is het opstandingsproces in de voetsporen van het Lam tot "op Sion", met achterlating van een verbijsterde, door een "grote aardbeving" getroffen, ingestorte "stad" (Ob.1:21, Op.11:11-13, 14:1,8).
En als "de zevende bazuin" gaat klinken, zien we "de twee" openbaar worden als zonen Gods om met de Koning te heersen op "aarde" (Op.5:10). Ze hebben "Sion" beklommen om de "bergen van Ezau" (=alle "vlees") te richten (=recht te zetten, Ob.21). Met dat heerlijke vooruitzicht eindigt de "zesde" bazuin.