Home page

Het erfdeel
van Jabez

"Jabez was de aanzienlijkste onder zijn broeders.
Zijn moeder had hem Jabez genoemd, want, zei ze, ik heb hem met smart gebaard".

"Jabez riep de God van Israël aan met de woorden:
"Wil mij toch overvloedig zegenen en mijn gebied vergroten.
Laat uw hand met mij zijn. Weer van mij het kwade, zodat geen smart mij treft".

"En God gaf wat hij gevraagd had".

(1Kron.4:9-10).

INLEIDING

De eerste negen hoofdstukken van het boek Kronieken bevatten uitsluitend geslachtsregisters vanaf Adam en opsommingen van de nakomelingen van Abraham (1Kron.1:1 tot 9:44).

In de hoofdstukken 2, 3 en 4 vinden we de nakomelingen van de twee stammen, die ernst maakten met het veroveren van hun erfdeel in het beloofde land. Dat waren Juda en Simeon. Er staat: "Juda trok op met zijn broer Simeon en ze versloegen de Kanaänieten" (Richt.1:17). Van alle andere stammen wordt vermeld, dat zij de Kanaänieten niet verdreven (Richt.1:21-36).

HET GEBED VAN JABEZ

Eén van die Judeeërs was Jabez, die werd beschouwd als "de aanzienlijkste onder zijn broeders". Hij bad na de verovering van zijn erfdeel het volgende: "Heer, wil mij toch overvloedig zegenen en mijn gebied vergroten. Laat Uw hand met mij zijn. Weer van mij het kwade, zodat mij geen smart treft!" (1Kron.4:9-10).

Hij vroeg, of hij in dat nieuwe land zou mogen vermeerderen, uitdijen, groeien. Dàt had God toegezegd, voordat ze het land introkken (Deut.12:20). Dus kreeg Jabez wat hij gevraagd had (1Kron.4:10). Later zou hij dankbaar kunnen zeggen: "De meetsnoeren vielen mij in liefelijke dreven, ja, mijn erfdeel bekoort mij" (Ps.16:6).

Wat betekent dat nu allemaal voor ons in het nieuwe verbond? Maken wij ernst met het verwerven van het erfdeel in ons "nieuwe land", het Koninkrijk der hemelen? En verlangen wij als Jabez méér? Bidden wij net als hij om groei, als we in ons "beloofde erfdeel" zijn gekomen? (vgl.Rom.8:15, 23).

Helaas zijn het ook nu alleen de "Juda's" en de "Simeons", die ernst maken met het in bezit nemen van hun erfdeel. "Juda's" (jadoh = loven, danken), dat zijn de dankenden, die "God voortdurend een lofoffer brengen" en die "Hem tot een volk, een roem, een lof en een sieraad zijn" (Heb.13:15, Jer.13:11). "Simeons" (samoa = horen) zijn de horenden (=de gehoorzamen), "die horen wat de Geest tot de gemeenten zegt" (Op.2:7).

Die "twee" doen "de wapenrusting van God aan om stand te houden" (Ef.6:10-18). Zij strijden "de goede strijd van het geloof en grijpen het eeuwige leven, waartoe ze geroepen zijn" (1Tim.6:12). Zo verwerven ze hun plaats in het beloofde land, in het Koninkrijk der hemelen, in het domein van God, de Koning (Ps.48:2).

Maar een "Jabez" wil méér dan alleen "binnengaan"! Hij gaat het "beloofde land" in om er te overwinnen en er toe te nemen tot het volkomen kennen van de Heer (vgl.Ef.4:13). Zijn gebed is: "Heer, verwijd mijn blik en vergroot mijn gebied in dit nieuwe "land" (1Kron.4:10).

Zo te bidden maakt je geestelijk volwassen en leidt tot zoonschap Gods (Rom.8:14-19).

JABEZ' AFKOMST

Het is opvallend, dat in de eerder genoemde registers de vader en soms ook de moeder met name worden genoemd behalve van één man, van Jabez (1Kron.4:9-10). Dat is natuurlijk niet toevallig.

Er zijn wel meer bijbelse figuren, waarvan de ouders niet worden genoemd. Van Melchizédek bijvoorbeeld. Hij was "zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin of einde en aan de Zoon van God gelijkgesteld" (Heb.7:3). Hij was "koning van Salem en priester van de Allerhoogste" (Gen.14:18-20). Hij was én koning én priester én zoon van God (Heb.7:1-2, vgl. Op.5:10, 20:6). Zijn herkomst was hemels en van een onvernietigbaar leven (Heb.7:16).

Ook van Job wordt geen natuurlijke afkomst vermeld. Er staat alleen: "Er was in het land Uz een man, wiens naam was Job" (1:1). Zonder geslachtsregister. Net als Jabez was ook hij de aanzienlijkste onder zijn broeders, "de rijkste van alle bewoners van het oosten" (Job 1:1-3). We zien, dat Job door lijden heen overvloedig wordt gezegend en dat "zijn gebied" wordt vergroot tot het "zien" en kennen van de Heer (Job 19:25-26, 42:3,5). Hij kwam tot geestelijke rijpheid, tot zoonschap (Job 42:7-15, vgl.Rom.8:17-23).

Bij Melchizédek, Job en Jabez geldt geen natuurlijke afstamming, verwantschap of status. Niet van: ik kom uit dat geslacht. Of van: ik hoor hierbij of daarbij. Ook niet van "ik ben van Paulus, ik van Apollos, ik van Céfas en ik van Christus!" (1Cor.1:12). Ze getuigen alle drie van iets heel nieuws: van het koning, priester en zoon zijn in geest en waarheid.

MET SMART GEBAARD

"Zijn moeder had hem Jabez genoemd". "Want", zei ze, "ik heb hem met smart gebaard .......".

We weten, dat iedere vrouw met smart kinderen baart (Gen.3:16). Waarom noemde ze hem dan Jabez (=smart)? Waarom zei ze: "Ik heb hem met smart gebaard"? Dat had ze toch kunnen verwachten.

Namen hadden in Israël altijd een betekenis. Meer dan eens was die betekenis profetisch. Maria moest haar eerste kind Jezus noemen, JHWH redt. Hij zou de Verlosser zijn en zoon van God genoemd worden (Luc.1:32). Waarom dan Jabez? Omdat ieder die tot zoonschap Gods wordt geroepen, voor het "vlees" met meer dan normale smart wordt voortgebracht.

Maria heeft bij Jezus' geboorte de gebruikelijke weeën ervaren. Maar er volgde méér "pijn". Wat een schande en verdriet moet zij, als jonge ongehuwde moeder, al geleden hebben in een dorp als Nazareth. Ze heette Maria (mara, bitterheid, smart). Wie zou haar hebben geloofd, als ze had gezegd, dat ze door "de kracht van de Allerhoogste" zwanger was geraakt? (Luc.1:35). Jezus was voor Maria, behalve een vreugde, ook een pijnveroorzaker, toen en later, als een zwaard door haar ziel (Luc.2:35).

Jezus zegt, dat iedereen die de wil van de Vader doet, Zijn moeder is (Marc.3:35). Ieder die is overschaduwd door "de Geest van het zoonschap" zal ook met smart "zoonschap" baren (Rom.8:15, Op.12:1-2). Dat proces is altijd pijnlijk (vgl. Gal.5:13-26). Allerlei vormen van onbegrip, laster, lijden, verwerping en eenzaamheid komen op je af. En dat is allemaal nodig, opdat de Zoon in je kan gaan leven, denken, willen, streven en begeren en op Gods tijd "ge(open)baard" kan worden (vgl. Gal.2:20, Rom.8:18-23).

De Vader leidt de tot zoonschap geroepenen dus allemaal door smart heen. "Hij kastijdt iedere zoon die Hij aanneemt" (Heb.12:6). Jezus was een "man van smarten" (Jes.53:3). Job werd na veel lijden als zoon aangenomen (Job14). Jabez betekent smart! Al die tucht schijnt smart te brengen, maar later brengt ze vredevruchten voort (Heb.12:11). Ze worden "zonen des vredes" (Luc.10:6). Ze ontvangen van de Allerhoogste niet alleen hun erfdeel, maar nog véél, véél meer. Dáár bidt een "Jabez" om.

In het boek Openbaring lezen we ook van een zwangere vrouw (=de Gemeente). "Ze schreeuwt in haar weeën en in haar pijn om te baren. En ze baart een "zoon, een mannelijk wezen", dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf. Die "zonen" worden plotseling weggevoerd naar God en Zijn troon" (Op.12:2-5). Niet naar hun erfdeel, maar naar méér, naar God en Zijn troon, naar de verhoring van Jabez' gebed!

Openbaring is dus geen geschiedenisboek, dat terug ziet op Jezus' geboorte. Het is een profetisch boek, dat over de baring van de volheid van Christus gaat. Het lichaam van Christus wordt "gebaard" net als bij elke "baring": eerst het hoofd, dan het lichaam, het laatste de voeten (Op.1). Het Hoofd werd geboren in Bethlehem. En in het laatste bijbelboek zien we de geboorte, de baring, de openbaring van het voltallige Lichaam van Christus, dat spreekt met "een stem als een geluid van vele wateren" (Op.1:15).

Jabez. Met smart gebaard. Met smart baarde Maria het Lam van God, dat de zonden der wereld wegneemt, als losprijs voor iedereen (Joh.1:29, 2Tim.2:6). En met smart zal de hemelse Gemeente bij de voleinding van deze "eeuw" zonen baren, die "de schepping zullen bevrijden van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid tot de vrijheid van de heerlijkheid van Gods kinderen" (Op.12:5, Rom.8:21). Wat een evangelie!

DE AANZIENLIJKSTE

Jabez was de aanzienlijkste onder zijn broeders. Hij verlangde naar de vervulling van al Gods beloften. Daardoor was hij anders dan zijn broers.

Jakob en Esau waren tweelingbroers, maar met wat een verschillen! Esau jaagde graag, zorgde voor heerlijk vlees en daarom had zijn vader hem lief (Gen.25:27-28). Hij was onafhankelijk, sterk, en zo zorgeloos dat hij het eerstgeboorterecht met de daarbij horende zegeningen verachtte (25:32-34). Wat kon hem zijn erfdeel schelen. Hij trouwde met Kanaänitische vrouwen, die een kwelling waren voor zijn ouders (26:34-35). Maar Jakob was anders. Hij had wèl zijn zinnen gezet op het eerstgeboorterecht (25:30).

Er was ook verschil tussen Jozef en zijn broers. "Toen ze zagen, dat hun vader Jozef meer liefhad, haatten ze hem en konden niet vriendelijk met hem spreken" (Gen.37:4). In dromen toonde God Jozefs hoge roeping. Na veel te hebben geleden werd die roeping bevestigd en ging hij als "onderkoning" regeren over "Egypte". Wat een symboliek!

Ook David kreeg de voorkeur boven zijn broers. Ze waren wel ouder en stoerder van uiterlijk. Maar David verlangde naar reinheid van hart (Ps.51:12). Hij verlangde ernaar om "in Gods huis" te mogen zijn, alle dagen van zijn leven (Ps.27:4). Daarom werd hij tot koning gezalfd, toen het volk een nieuwe koning nodig had (1Sam.16:1-13).

Jezus als mens was ook anders. Hij, de Zoon des mensen, richtte Zich volkomen op "de dingen van de Vader", "30" jaar lang (Luc.2:49). Dat maakte Hem door lijden heen volmaakt, geheel van boven (Heb.2:10, Joh.8:23). Zijn leven lang diende Hij de Vader "in geest en waarheid" (Joh.4:23). Hij deed in alles Zijn wil (Joh.6:38). Hij werd dan ook door de velen die "van beneden" waren, zonder reden gehaat en vijandig bejegend (Joh.15:25).

En ook "de nieuwe mens, die naar God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid", is een "man" die altijd vijandig bejegend zal worden, omdat hij anders is.

Want "allen, die in Christus Jezus godvruchtig willen leven, zullen vervolgd worden" (2Tim.3:12). Allen die volgens Gods raadsbesluit bestemd zijn tot zoonschap, worden "door lijden heen volmaakt" (Heb.2:10). Allemaal kiezen ze de weg van Jezus. Want Hij is onder al die broeders de hoogste, de aanzienlijkste. Ze luisteren naar Hem (Mat.17:5). Ze volgen Hem, waarheen Hij ook gaat (Op.14:4).

VRAGEN OM MEER

"Jabez riep de God van Israël aan met de woorden: "Wil mij toch overvloedig zegenen en mijn gebied vergroten .......".

Wat hij bad, was naar Gods hart. Jabez wilde niet alleen maar zegeningen ontvangen, zijn "erfdeel". Trouwens, hij was al rijk gezegend als aanzienlijkste onder zijn broeders. Hij vroeg om te mogen vermeerderen (vgl. Jer.29:6b). Hij wilde groeien in "het beloofde land". Dat had God immers beloofd! (Deut.12:20).

Zo'n gedachte vinden we ook in Jesaja: "Maak de plaats voor uw tent wijd, wees er niet karig mee, maak uw touwen lang en sla uw pinnen vast" (Jes.54:2).

Iedere "Jabez" zal dat doen. Hij zal Gods genade beslist niet missen (Heb.12:14-15). Hij zal in het koninkrijk Gods groeien tot "de maat van de wasdom van de volheid van Christus" (Ef.4:13). "Wil mij toch overvloedig zegenen en mijn gebied vergroten".

Wie als hij is, zegt: "Eén ding doe ik: vergeten wat achter me ligt en mij uitstrekken naar wat voor me ligt. Zo jaag ik naar het doel: de prijs van de roeping van God in Christus Jezus" (Fil.3:14). Hij wil geestelijk verder. Hij trekt uit Babel, laat zich leiden uit Egypte, gaat dan van oase tot oase om te komen in het Rijk van God, om daar zijn erfdeel in bezit te nemen en er te vermeerderen.

Zo'n geestelijke reis heeft wel consequenties. Wie innerlijk verder komt en openbaring gaat verstaan, komt tot de ontdekking, dat zijn "bed te kort is geworden om zich erop uit te strekken en de deken te smal om zich erin te wikkelen" (Jes.28:19-20). Er was niets mis met dat "bed" en die "deken". Maar wie geestelijk groeit, heeft nu eenmaal steeds meer (geestelijke) ruimte nodig.

Wie het Lam volgt en maar "één ding van God vraagt: te verblijven in Zijn huis al de dagen van zijn leven", ontvangt hoe langer hoe meer ruimte. Na de religieuze schaapskooien en herbergen, leerscholen en EHBO-posten, kerken, clubjes en verenigingen die allemaal goed zijn voor een bepaalde tijd, voelt hij zich pas echt thuis in het huis van de Vader, waar leven en waarheid is, vrijheid en ruimte (Ps.118:5, vgl. Gen.28:12-17).

Daar laat het Lam ons "de Koning in Zijn schoonheid aanschouwen en een wijd uitgestrekt land zien" (Jes.33:17). Hij leidt de Zijnen dan als een goede Herder de ruimte in (Ps.18:19). Dat is: naar "grazige weiden en rustig water" (Ps.23:1-2). Daar wordt het "één kudde en één herder" (Joh.10:16). Daar wordt niet meer in hokjes gedacht. Daar is men één.

Een mooi voorbeeld van geestelijke progressie is de jonge Samuël (=de van de Heer gebedene). Zijn (aanvankelijk onvruchtbare) moeder was Hanna (=genade). Eerst zoogde ze hem. Zo spoedig mogelijk speende ze hem (=van de moederborst afwennen met een speen). Toen bracht ze hem naar Silo en stond hem af aan de Heer (1Sam.1:22,24, 7). En wat lezen we? "Samuël nu diende voor het aangezicht van de Heer, een jongen in een linnen lijfrok. Zijn moeder was gewoon een manteltje voor hem te maken en ze bracht hem dat van jaar tot jaar" (1Sam.2:18-19).

Zo hoort geestelijke groei te zijn. Niemand doet zijn leven lang met een stel kinderkleren! Wie groeit, heeft steeds nieuwe nodig. Als het goed is, ontgroei je eerdere fasen van je leven, hoe goed die ook waren. Zo "groeide de jonge Samuël op bij de Heer" (1Sam.2:21b). Hij "nam toe in aanzien en in gunst, zowel bij de Heer als bij de mensen" (1Sam.2:26). Dat lezen we ook van Jezus. Ook Hij groeide op bij de Heer, waardoor Hij "toenam in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen" (Luc.2:49,52).

God vergrootte hun gebied. Met hen gebeurde, wat Jabez had gevraagd. Het ging niet om materiële voorspoed, maar om groei in geest en waarheid. Van Samuël staat, dat "heel Israël van Dan tot Berseba tot de erkenning kwam, dat aan Samuël door de Heer het ambt van profeet was toevertrouwd" (1Sam.3:19-21).

ONS ERFDEEL

Wat is ons erfdeel? Het is "de verlossing tot lof van Zijn heerlijkheid" (uit Ef.1:14). Het is de verlossing van al het lichamelijk-zielse (Rom.8:23). Het is door de Geest van God geleid te worden (Rom.8:14). Door de Geest de werkingen van het vlees te doden. Al wandelend door de Geest steeds "rijker" en "rijper" te worden (Rom.8:13-14, Gal.6:16). Zo wordt ons "gebied" steeds groter en worden we steeds meer vernieuwd in ons denken. Door de Geest blijven we op het juiste spoor en leren we met wijsheid te spreken (Ef.4:23, Gal.5:25, 1Cor.12:8). Door de Geest worden we geheiligd en gaan we hoe langer hoe beter Zijn wegen zien (2Thes.2:13, 1Cor.2:10). Door de Geest leren we onderscheiden wat "oud" is en wat "nieuw", wat "vleselijk-ziels" is en wat "geest", wat namaak is en wat waarheid, enz. enz.

Maar heden ten dage gebeurt er, ook bij veel gelovigen, zo weinig door de Geest. Velen "ontsteken eigen vuur" (Jes.50:11). Dat is met het enthousiasme van ziel en vlees. Zo worden ze afgeleid van de erfenis in de Geest. Men bouwt eigen weldoortimmerde "huizen", maar niet Gods huis. Daarom zegt "de Heer: bedenk wat u wedervaren is. Jullie hebben veel gezaaid, maar weinig binnengehaald; jullie hebben gegeten, maar zonder te worden verzadigd; jullie hebben gedronken, maar zonder voldaan te worden; jullie hebben je gekleed, maar zonder warm te worden; en wie zich voor loon verhuurde, ontving zijn loon in een doorboorde buidel" (Hag.1:4-6). Alle inspanningen om "iets van de grond te krijgen" leveren niets op. God blaast erin (Hag.1:9).

Wie zijn geestelijke talenten "in de grond" stopt, verliest dus alles (Mat.25:14-30). Wie het onderpand ontvangt en er niets mee doet, ontvangt de erfenis niet. We moeten daarom boven de sfeer van het zichtbare uitstijgen om te komen tot de hogere kennis van het hemelse (Joh.3:12). Want wie "op zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie op de Geest zaait, zal uit de Geest eeuwig leven oogsten" (Gal.6:8).

Een voorbeeld van die twee wegen zien we ook weer tijdens het leven van Samuël. Vanwege de vleselijkheid van Eli's zonen had God besloten hun het priesterschap te ontnemen en het aan de zoon van de onvruchtbare te geven, aan Samuël (zie b.v. 1Sam.7:8-12). En zo gebeurde het. Hofni en Pinehas, die beiden recht hadden op het priesterschap, sneuvelden op de dag, dat de ark in handen viel van de Filistijnen. Eli stierf bij het vernemen van die onheilstijding. En toen zijn schoondochter het bericht hoorde, overvielen haar weeën en baarde ze een zoon. Stervende gaf ze hem de naam Ikabod wat betekent: geen heerlijkheid.

Aardsgezind christendom kan proberen wat het wil, maar het brengt alleen maar Ikabods voort, geen heerlijkheid. God heeft een ander aangewezen. Zijn naam is Samuël, de van God gebedene. De gebeden van Gods volk worden verhoord! "Een mannelijke zoon" wordt geboren (Op.12:5). "Ikabods" mogen dan priesters zijn naar aardse maatstaven, maar God stelt anderen aan, "priesters" in geest en waarheid, naar de "ordening van Melchizedek" (Heb.6:20).

LAAT UW HAND MET MIJ ZIJN

"Laat uw hand met mij zijn", bad Jabez. Waar vroeg Hij eigenlijk om? Om Gods open hand, vol van gerechtigheid en liefelijkheid (Ps.145:17, 16:11, 48:10)). Je kunt er schuilen en verdriet in kwijt (Ps.17:7, 10:14). Die hand ondersteunt, houdt vast en doet overwinnen (Ps.18:35, 138:7, 139:10, 118:15, 60:5).

Gods hand is er niet alleen om te zegenen, te helpen en te geven (Ps.16:11, 17:7, 18:35, 20:6, 26:10, enz). Hij heeft ook de roede vast om zonen te tuchtigen tot wijsheid en inzicht (Spr.29:15). De tuchtiging is niet bedoeld om ze in zak en as te laten zitten, maar om ze te brengen tot het aanschouwen van de Heer. "Nu heeft mijn oog U aanschouwd" (Job 42:5). "Abba, Vader!" (Rom.8:15).

In dit tuchtigingsproces leert een zoon gehoorzaamheid. Ook "Jezus heeft, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit wat Hij heeft geleden" (Grieks: heeft ondergaan in Zijn leven, Heb.5:8). Elke zoon wordt getoetst, beproefd en gekeurd in hart en nieren (Ps.26:2). Dat is nodig, om hem of haar te maken tot één van de onberispelijke, van de aarde losgekochte "144.000" eerstelingen voor God en voor het Lam (Op.14:1-5). "O Heer, laat uw hand met me zijn", bad Jabez. "Zie, of bij mij een heilloze weg is en leid mij op de eeuwige weg" (Ps.139:24).

WEER VAN MIJ HET KWADE

"Weer van mij het kwade, zodat mij geen smart treft".

Jezus zei het zo: "Verlos ons van het boze" (in het Grieks staat niet de boze, Mat.6:13). Geef mij inzicht in het hoe en waarom ervan, zodat "het lijden van de tegenwoordige tijd" mij niet hoeft te raken. En "laat ik me verblijden naarmate ik deel heb aan het lijden van Christus" (1Pet.4:13). Want van U is het Koninkrijk! U regeert! U doet alle dingen medewerken ten goede (Rom.8:28).

Ons overkomt dus allerlei smart. Iedereen lijdt wel eens door eigen schuld. Dan hebben we iets gedaan wat God niet wil. Wie daarover treurt, zal zeker vertroost worden (Mat.5:4).

Er is ook lijden, dat God op onze weg brengt. Dat is lijden ter loutering (Mal.3:2-3). En wie steeds zegt: "Niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede" en niet zondigt met zijn mond, komt er gelouterd en betrouwbaar gebleken doorheen, als Job (2:10, 23:10).

Je kunt ook lijden om de gerechtigheid, om Christus (1Pet.3:14, Fil.1:29). Dat overkomt je niet omdat je iets verkeerds hebt gedaan, of omdat de Heer je op de proef wil stellen, maar omdat je Gods wil doet. Dan word je gehaat, omdat je de waarheid lief hebt en naar het hoogste streeft. Omdat je voor de waarheid durft te staan, vindt men je liefdeloos. Er worden je dingen verweten, die je niet hebt gezegd of gedaan. Je wordt gemeden omdat je de dingen die boven zijn zoekt. Dat is lijden, omdat je "men" niet volgt, maar het Lam, tot buiten de legerplaats, om daar Zijn smaad te dragen als "man van smarten". Dat lijden kende de Heer als geen ander. En dat zullen ook Zijn ware volgelingen kennen. Eens vroeg Hij Zijn discipelen: "Kunnen jullie de beker drinken, die Ik drink?" Ze zeiden tot Hem: "We kunnen dat". Hij zei toen: "Mijn beker zullen jullie ook drinken" (Mat.20:22-23).

Ons gebed mag dus zijn: "Uw koninkrijk kome, uw wil geschiede in ons leven. Verlos ons van het boze. Maak ons van kinderen tot zonen van de Allerhoogste, die verlost zijn van alle vleselijkheid. En laat alles wat ons aangedaan wordt, ons niet raken" (Ps.69, Luc.6:27-35).

GODS ANTWOORD

Na het gebed van Jabez volgt er nog maar één zinnetje: "En God gaf wat hij gevraagd had" (1Kron.4:10).

Jabez zou overvloedig worden gezegend. Moeiten zouden hem niet deren. De Heer zou zijn gebied uitbreiden. Hij had gevraagd naar Gods wil. Daarom zou Zijn hand op hem zijn en zou Hij het kwade van hem weren. Ondanks dat zijn naam smart betekende, zou geen smart hem treffen. De Heer was zijn steenrots, zijn vesting en zijn bevrijder, zijn rots, zijn schild, de hoorn zijns heils, zijn burcht (Ps.18:3-4).

Ook David deed Gods wil en zei te weten, dat God hoorde als hij riep (Ps.4:3). Hij bad om één ding en dat zocht hij: te verblijven in het huis van de Heer al de dagen van zijn leven, om er Zijn liefelijkheid te aanschouwen en om daar Zijn wil te zoeken (Ps.27:4).

Nu is het niet zo, dat hij vroeg, of hij elke dag van zijn leven in een stenen gebouw in Jeruzalem mocht gaan zitten mediteren. Die tempel was nog niet eens gebouwd. Hij vroeg geen natuurlijk iets, maar een geestelijke realiteit. Hij wilde overal en altijd bij God zijn, van Hem leren, Hem zien, in Gods huis! Want waar is Gods huis? Daar, waar de Heer kan zijn en is! (Ez.48:35).

Dat maakte Jakob eens mee in het open veld. Hij zag de hemel open en zag de Heer van aangezicht tot aangezicht (Gen.32:30). Er was een ladder (=een weg omhoog) van de aarde naar de hemel. Geestelijke wezens (=kinderen Gods) klommen daarlangs op naar de Heer, die bovenaan stond. Daarna zag hij hen weer neerkomen (=zonen Gods). "En toen hij ontwaakte, zei hij: 'Dat is zeker: op deze plaats is de Heer aanwezig en dat besefte ik niet'. Eerbied vervulde hem. "Wat een ontzagwekkende plaats is dit!", zei hij. "Dit is niets anders dan het huis van God". (Gen.28:16-17). "Bethel". Huis Gods. In het open veld!

Gaan we nog verder terug, dan komen we bij Abraham, die "in gehoorzaamheid naar een plaats trok, die hij als erfenis zou ontvangen en hij vertrok zonder te weten waar hij komen zou" (Heb.11:8). Eenmaal aangekomen in Kanaän, vertoefde hij er als een vreemdeling (Heb.11:9a). Hij ervoer, dat dit het beloofde erfdeel niet was. Hij bouwde er daarom geen huis of stad. Hij "woonde er in tenten en ook Isaäk en Jakob, die medeërfgenamen waren van dezelfde belofte" (Heb.11:9b). God had hun een beter erfdeel beloofd: "een stad waarvan Hij de ontwerper en bouwmeester is" (Heb.11:8-10). Dat is een hemelse stad, het huis van God in geest en waarheid.

Ook voor Henoch (Hebreeuws: ingewijde) was God een beloner (Heb.11:6b). Hij was de Heer welgevallig (Heb.11:5b). Hij wandelde met Hem, driehonderd jaar (Gen.5:22, 300=volledige verlossing). Toen "was hij niet meer, want God had hem opgenomen" (Gen.5:24). Van elke oudvader zegt Genesis 5: "En hij stierf". Maar Henoch stierf niet. Hij verwierf het ware erfdeel: volledige verlossing van het vlees tot een nieuw opstandingslichaam in het koninkrijk Gods (vgl. Rom.8).

Jezus zei: "Die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij laat Mij niet alleen, want Ik doe altijd wat Hem behaagt" (Joh.8:29). Hij zei ook te weten, dat de Vader Hem altijd verhoorde (Joh.11:42). Hij wandelde met God en deed in alles Zijn wil. Daarom was Hij Gods huis, de tempel van God (Joh.2:19-21).

Jabez kreeg, wat hij gevraagd had (1Kron.4:9-10). Geeft God ook ons wat we vragen? Geldt ook voor ons: "Vraag maar wat je wil en het zal je geworden"? (Joh.15:7). Het antwoord is ja, als we vragen naar Zijn wil. Het is nee als we vragen uit hebberigheid.

Jezus zegt: "Als je in Mij blijft en Mijn woorden in je blijven, vraag wat je maar wilt en het zal je geworden" (Joh.15:7). "Hemelse Vader, laat Uw koningschap in mij komen en laat, zoals in de hemel, ook Uw wil in mij geschieden". "Wil toch mijn gebied vergroten".